-In de onderste gewelven van Hotel Ibiza Playa te Figueretas-
De deuren van de kelder zwaaiden open. Een schemerige ruimte gevuld met harde beat muziek, schaars geklede mannen en een odeur van testosteron aangelengd met poppers werd onthuld.
Ondanks de drukte en het lawaai werd ik zonder enige vorm van anonimiteit opgemerkt als een hinde welke nietsvermoedend en volkomen kansloos het wolvenverblijf binnentrad.
Alle ogen leken op mij gericht toen ik volledig tegen mijn natuur in toch maar inging op het aanbod van de persoon die zich toen nog als ‘vriend’ had voorgesteld. Een jongen van homofiele aard uit Utrecht was die dag de zogenoemde wolf in schaapskleren.
“Kom maar binnen,” zei de jongen, terwijl hij een glimlach op zijn gezicht toverde, waar mijnheer pastoor nog een puntje aan kon zuigen.
Onwetend enthousiasme maakte dat mijn lichaam in beweging kwam, terwijl naïviteit mijn raadgever was ten aanzien van de toen nog vertrouwde stem: “Er is niets aan de hand, jongen, kom maar verder.”
Ik voelde me als een vis op het droge; wist niet waar ik kijken moest, terwijl ik door een ieder in de ruimte werd gadegeslagen als een wandelend kotelet met een bordje ‘free meal’ bungelend aan z’n oor. De benauwde atmosfeer drukte op m’n borst. De muziek werd harder. Mijn visuele oriëntatie werd volkomen misleid door stroboscopische effecten en onbekende handen raakten mijn lichaam aan, zonder dat ik de ‘dader’ kon achterhalen. Ik hoorde een voldaan gegrinnik achter mij in de vorm van zacht geblaat. Een onmiskenbaar sterke stem in mij riep dat ik alles behalve daar moest zijn. Iedere vezel in mijn lichaam schreeuwde om terug te keren naar de deur waar de ellende was begonnen. Overal waar ik keek voelde ik starende ogen in mijn richting. Ontblote bovenlichamen, sommige bekleed met haar en allen nat van het mannenzweet schaarden zich om mij heen en sloten zo de enige weg naar buiten af. Mijn armen werden nat van het vocht wat uit hun poriën kwam. Ik moest weg … Weg … WEG!!
Het werd stil…
Vanuit de menigte dook er een gedaante op. Een blauwe gloed van onmiskenbare sereniteit leek om hem heen te hangen, terwijl hij zich als onaantastbaar voortbewoog tussen de horde bloeddorstige wolven. In eerste instantie leek hij me niet op te merken, maar toen onze ogen elkaar kruisten ontstond er een moment van herkenning. Hij bleef staan en terwijl hij dat deed, bleef de menigte om ons heen op afstand, alsof hij werd omringd door een onzichtbaar schild.
“Ben jij niet ..?” vroeg hij aan mij met een zachte maar opvallend duidelijke stem.
“En jij bent toch Gerard … de vriend van Dennis?” was mijn respons.
De tijd die stil had lijken te staan kwam weer in beweging.
Het onzichtbare schild van Gerard leek niet opgewassen tegen de reeds opgebouwde drift van sommigen. Eén van de lieden kwam met een zelfverzekerde hunkering naar maagdelijk mannenvlees mijn kant opgelopen. Als een roofdier welke zijn prooi als ‘onomstotelijke maaltijd’ had gecategoriseerd hield hij mij gevangen in zijn blik. Het geblaat van de ‘verleider’, welke al die tijd met me mee was gelopen, was nu duidelijk hoorbaar en klonk inmiddels hysterisch van zelfingenomen genot.
Mannen voor me, mannen achter me, mannen naast me, waarbij boven en onder niet leken uitgesloten, terwijl de klauw van de rover in mijn richting reikte.
Ik was gevangen … en kon geen kant op.
Als uit een Clint Eastwood film van weleer kwam hij die ik als Gerard had leren kennen voor mij staan. Keek de fanaat in de ogen en zei met een zelfverzekerde charme: “Sorry babe, but this one is mine.”
Een vriendschap was ontstaan.